Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2025, 3741 | ander besluit van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2025, 3741 | ander besluit van algemene strekking |
Directoraat-generaal Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek
Besluit van 21 januari 2025, nr. 2024-375909
De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.
Dit besluit vervangt het besluit van 16 mei 2019, nr. 2019-115021, laatstelijk gewijzigd bij besluit 13 december 2021, nr. 2021-22413. Dit besluit is geactualiseerd. In dit besluit zijn alleen de beleidsmatige onderwerpen opgenomen. Voor zover nog relevant worden de onderwerpen met een toelichtend karakter opgenomen in een vraag- en antwoorddocument.
In dit besluit zijn de beleidsstandpunten opgenomen over de lijfrenteverzekering, de lijfrenterekening, het lijfrentebeleggingsrecht, de aftrek van premies voor lijfrenteverzekeringen en de aftrek van de inleg voor lijfrenterekeningen en lijfrentebeleggingsrechten als uitgaven voor inkomensvoorzieningen onder de Wet IB 2001. Ook zijn de beleidsstandpunten opgenomen over vóór 2001 gesloten lijfrenten en andere rechten op periodieke uitkeringen voor de toepassing van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Daarnaast zijn beleidsstandpunten opgenomen over onderhoudsverplichtingen in de vorm van verrekening van pensioenrechten.
In dit besluit is in onderdeel 12 een nieuw standpunt opgenomen inzake de verrekening van pensioenrechten door ex-samenwoners.
Veel andere wijzigingen van het besluit zijn van redactionele aard waarmee geen inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd. In onderdeel 2.5 (Geruisloze terugstorting te veel betaalde premie/te hoge inleg) zijn twee kennisgroepstandpunten verwerkt en in onderdeel 11.1 zijn bepaalde begrippen verduidelijkt. De onderdelen 2.2.5 en 2.2.6 zijn samengevoegd in onderdeel 2.1.1 (Nagekomen bedragen bij omzetting lijfrente en restsaldo lijfrenterekening en lijfrentebeleggingsrecht na de laatste uitkering).
Ten opzichte van het vorige besluit komen de onderdelen met een toelichtend karakter niet terug in dit besluit. Voor zover deze onderdelen relevant zijn, publiceert de Kennisgroep Verzekeringsproducten en Assurantiebelasting deze als kennisgroepstandpunt op de website https://kennisgroepen.belastingdienst.nl. Verder zijn een aantal standpunten vervallen omdat deze door tijdsverloop waarschijnlijk geen belang meer hebben. Mocht dat onverhoopt toch zo zijn, dan kan het ingetrokken besluit (zie onderdeel 13) nog worden toegepast. Tenslotte zijn de goedkeuringen die waren opgenomen in onderdeel 4.2.9, 9.1.8 en 10 niet meer in dit besluit opgenomen omdat de betreffende goedkeurende regelingen zijn gecodificeerd.
De volgende onderdelen van het vorige besluit komen niet terug in dit besluit:
– Begrip lijfrente (onderdeel 2.1)
– Vast en gelijkmatige periodieke uitkeringen (onderdelen 2.2.1, 2.2.2, 2.2.3, 2.2.4 en 2.2.7)
– Bedenktijdclausule, gewenningsclausule (onderdeel 2.3.3)
– Lijfrenten voor meerderjarige invalide (klein)kinderen (onderdeel 3.1)
– Aanspraken bij invaliditeit, ziekte of ongeval (onderdeel 3.2)
– Declausulering van een arbeidsongeschiktheidsverzekering (onderdeel 3.4)
– Combinaties van lijfrentevormen (onderdeel 4.1)
– Geruisloze omzetting ingegane nabestaandenlijfrente in andere (uitgestelde) lijfrente niet mogelijk (onderdeel 4.2.2)
– Nabestaandenlijfrente bedongen tussen 1 januari 1992 en 1 januari 2001 (onderdeel 4.2.3)
– Uitleg begrip ‘jaren’ (onderdeel 4.2.5)
– Overlijden voordat de lijfrente is vastgesteld (onderdeel 4.2.7)
– Tussentijdse beëindiging en declausulering van een zuivere nabestaandenlijfrente (onderdeel 4.2.8)
– Looptijd nabestaandenlijfrenterekening of nabestaandenlijfrentebeleggingsrecht bij nabestaande die AOW-leeftijd al heeft bereikt (onderdeel 4.2.9)
– Overige aspecten in verband met afschaffen van de overbruggingslijfrente (onderdeel 4.5.2)
– Overschrijden wettelijke termijn voor bedingen lijfrente (onderdeel 4.6)
– Omzetting lijfrenteverzekering in lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht en omgekeerd (onderdeel 4.8)
– Lijfrente of arbeidsongeschiktheidsverzekering in het jaar van immigratie (onderdeel 4.9)
– Vóór 2001 gesloten lijfrenten; wanneer is aanpassing nodig voor premieaftrek (onderdeel 5.1)
– Omzetting in lijfrente Wet IB 2001 (onderdeel 5.2)
– Ingaan nabestaandenlijfrente bij Pre-Brede Herwaarderingspolis die is aangepast aan IB 2001 (onderdeel 5.3)
– Pre-Brede Herwaarderingslijfrente; vervreemding om niet aan niet-inwoner(onderdeel 5.4)
– Toepassing van artikel 69 Wet IB 1964 op naar nieuw regime omgezette lijfrenten (onderdeel 5.5)
– Jaar- en reserveringsruimte, pensioenaangroei (factor A) (onderdeel 6.1)
– Opgave in verband met pensioenverbetering (onderdeel 6.2)
– Tijdstip van betalen lijfrentepremie of inleg en van totstandkomen van de levensverzekering of lijfrenteovereenkomst (onderdeel 7)
– Afkoop lijfrente of periodieke uitkeringen vóór 2016 (onderdeel 9.1.1 en 9.1.2)
– Premievakantie bij gemengde lijfrente; gevolgen (onderdeel 9.1.3)
– Toepassing regeling voor afkoop kleine lijfrenten bij nabestaandenlijfrenten (onderdeel 9.1.5)
– Toedeling nabestaandenlijfrenten (onderdeel 9.1.6)
– Toedeling bloot eigendom aan vruchtgebruiker (onderdeel 9.1.7)
– Afkoop lijfrente bij langdurige arbeidsongeschiktheid (onderdeel 9.1.8)
– Gevolgen verbetering pensioenrechten (onderdeel 9.2)
– Afkoop alimentatie door betaling van een lijfrentepremie; betaling vóór echtscheiding (onderdeel 9.3.2)
– Tijdstip beoordelen hoogte overbruggingslijfrente en tijdelijke oudedagslijfrente (onderdeel 9.4)
– Leefvervoer verstrekt vanuit het UWV (onderdeel 10).
Afkortingen |
|
AOW |
Algemene Ouderdomswet |
Anw |
Algemene nabestaandenwet |
AWR |
Algemene wet inzake rijksbelastingen |
Wet IB 1964 |
Wet op de inkomstenbelasting 1964 |
Wet IB 2001 |
Wet inkomstenbelasting 2001 |
Wft |
Wet op het financieel toezicht |
Begrippen |
|
Arbeidsongeschiktheidsverzekering |
Verzekering voor invaliditeit, ziekte of ongeval |
Brede Herwaardering |
Wet IB 1964; regime 1992 t/m 2000 |
Brede Herwaarderingslijfrenten |
Lijfrenten afgesloten onder het regime Brede Herwaardering (1992 tot en met 2000) |
Financiële instelling/Aanbieder |
Verzekeraar, bank, beleggingsonderneming, beheerder van een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten |
Lijfrente, lijfrenteproduct |
Lijfrenteverzekering, lijfrenterekening en lijfrentebeleggingsrecht |
Pre Brede Herwaardering |
Wet IB 1964; regime vóór 1992 |
Pre Brede Herwaarderingslijfrenten |
Lijfrenten gesloten onder het regime Pre Brede Herwaardering (vóór 1992) |
Van een lijfrente is alleen sprake als de aanspraak recht geeft op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen. Het komt voor dat de financiële instelling boven op deze uitkeringen een eenmalige (laatste) uitkering uitbetaalt. Dan kan sprake zijn van een gedeeltelijke afkoop waarover naast de inhouding van loonheffing ook revisierente is verschuldigd. Als het gaat om een bedrag van maximaal € 1.000 vind ik het berekenen van revisierente in de volgende situaties ongewenst.
Situatie 1
Een bestaand lijfrenteproduct is omgezet in een (ander) lijfrenteproduct en de nieuwe aanbieder ontvangt na berekening van de uitkeringen nog een nagekomen bedrag aan rendement van de vorige aanbieder. Dit kan zich ook voordoen bij ter zake van de lijfrente door de verzekeraar toegekende schadevergoedingen. Een dergelijk nagekomen bedrag moet in beginsel leiden tot herrekening van de uitkeringen. Als het om een gering bedrag gaat, vindt een dergelijke herrekening niet altijd plaats en wordt het nagekomen bedrag in een keer uitbetaald.
Situatie 2
Bij een lijfrenterekening en een lijfrentebeleggingsrecht moet het volledige lijfrentekapitaal in vaste en gelijkmatige uitkeringen worden uitgekeerd. Het komt echter voor dat een gering restsaldo van dat kapitaal overblijft en de financiële instelling dit uitkeert, bijvoorbeeld als gevolg van verschil in valutadata tussen de berekening en de daadwerkelijke overboeking van de uitkeringen.
Bij de beschreven uitbetaling van nagekomen bedragen in situatie 1 en de uitkering van restsaldi in situatie 2 is in feite sprake van een (laatste) reguliere uitkering. Het berekenen van revisierente in deze situaties vind ik ongewenst en daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat geen revisierente verschuldigd is als het nagekomen bedrag of het uitgekeerde restsaldo ten hoogste € 1.000 bedraagt. Het nagekomen bedrag of het restsaldo kan samen met de eerstvolgende uitkering(en), met de laatste uitkering(en), of separaat als extra uitkering worden uitbetaald. Hierbij moet de aanbieder loonheffing inhouden alsof sprake is van de uitkering van een reguliere lijfrentetermijn.
Als een nagekomen bedrag of een restsaldo hoger is dan € 1.000 en wordt uitbetaald, zijn de regels die gelden bij (gedeeltelijke) afkoop van toepassing en kan revisierente verschuldigd zijn.
Voor lijfrenten waarbij de uitkeringen worden gedaan in de vorm van beleggingseenheden, is het fiscaal toegestaan dat de hoogte van de termijnen gedurende een periode van ten hoogste 12 maanden wordt vastgesteld op een bepaald bedrag in euro's per termijn (artikel 2a, vijfde lid, onderdeel b, en artikel 2b, vierde lid, onderdeel b, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001). Als een financiële instelling deze regel uitvoert, kan een restsaldo ontstaan als gevolg van hogere beleggingsresultaten in het laatste uitkeringsjaar van de lijfrente.
Wanneer de financiële instelling dit restsaldo uitbetaalt, kan fiscaal gezien sprake zijn van gedeeltelijke afkoop. Naast inhouding van loonheffing is over dit bedrag revisierente verschuldigd. Omdat het restsaldo ontstaat door de wettelijk toegestane berekening van de hoogte van de termijnen, vind ik de berekening van revisierente bij het uitkeren van het restsaldo ongewenst. Daarom keur ik in deze situatie het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat de financiële instelling het restsaldo dat in de hiervoor beschreven situatie ontstaat in het laatste uitkeringsjaar mag uitbetalen alsof sprake is van de uitkering van een reguliere termijn. Het restsaldo kan samen met de laatste uitkering of separaat worden uitbetaald.
De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) kunnen maatregelen treffen waardoor het kan voorkomen dat al lopende lijfrente-uitkeringen niet meer voldoen aan het criterium ‘vast en gelijkmatig’. Zo kan de AFM een lijfrentebeleggingsfonds op slot zetten en kan de DNB een levensverzekeraar failliet verklaren. In beide gevallen kan vanaf het moment dat de maatregel ingaat niet langer (volledig) worden uitgekeerd en zal worden gezocht naar een overnemende partij van de lijfrenteportefeuille. Totdat een overnemende partij is gevonden, kan een curator de uitkeringen verrichten.
Als de curator en/of de overnemende partij tot uitkeringen overgaat, zullen deze in het algemeen op een lager niveau liggen dan oorspronkelijk is overeengekomen. Uit een liquidatie en/of faillissement nagekomen betalingen kunnen echter (weer) leiden tot hogere lijfrente-uitkeringen.
Als door de getroffen maatregelen niet meer wordt voldaan aan het criterium ‘vast en gelijkmatig’, wordt de waarde van de lijfrente bij de houder van een lijfrente in aanmerking genomen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en is in beginsel revisierente verschuldigd. Aangezien de houders van een lijfrente geen invloed hebben op de door de toezichthouders genomen maatregelen, acht ik deze fiscale gevolgen niet gewenst. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring 1
Voor situaties waarin als gevolg van door DNB of de AFM opgelegde maatregelen een financiële instelling niet of voor een lager bedrag de lijfrente-uitkeringen uitbetaalt aan de houders van de lijfrente, keur ik onder voorwaarden goed dat zowel bij het tijdelijk niet uitkeren als bij het tijdelijk uitkeren van een lager bedrag aan uitkeringen, maar ook bij het herstel van de uitkeringen naar de oorspronkelijke omvang, geacht wordt te zijn voldaan aan het criterium ‘vast en gelijkmatig’. Ook mag in die situatie op een later moment de gemiste of lagere uitkering worden ingehaald. Deze situaties zullen niet leiden tot het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Voorwaarden
Ik stel bij goedkeuring 1 de volgende drie voorwaarden:
– De lijfrente-uitkeringen worden zo spoedig mogelijk hervat conform de oorspronkelijke lijfrenteovereenkomsten;
– De inhaal van gemiste en lagere uitkeringen vindt zo spoedig mogelijk plaats; en
– De houders van de lijfrente hebben geen invloed gehad op de financiële situatie van de financiële instelling.
Goedkeuring 2
Voor situaties waarin een financiële instelling door ingrijpen van DNB of de AFM is geliquideerd of failliet is verklaard en de portefeuille is overgenomen door een andere financiële instelling, keur ik onder voorwaarden goed dat wanneer een nagekomen bedrag uit de afwikkeling van de voormalige financiële instelling aan de houder van de lijfrente toekomt, geacht wordt te zijn voldaan aan het criterium ‘vast en gelijkmatig’. Deze nabetaling zal dan ook niet leiden tot het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Voorwaarden
Ik stel bij goedkeuring 2 de volgende twee voorwaarden:
– Het nagekomen bedrag uit de afwikkeling van de voormalige financiële instelling wordt toegevoegd aan een lijfrente-aanspraak als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, Wet IB 2001; en
– Als het nagekomen bedrag bij een reeds ingegane lijfrente leidt tot lijfrente-uitkeringen, moet dit bedrag worden uitgesmeerd over de resterende uitkeringen.
Om in aanmerking te komen voor een van de hiervóór opgenomen goedkeuringen meldt de uitkerende partij aan de Kennisgroep Verzekeringsproducten en Assurantiebelasting van de Belastingdienst1 dat het hier een nagekomen bedrag uit de afwikkeling van een liquidatie of faillissement betreft.
Voor lijfrenteverzekeringen is in artikel 4:63 Wft een opzegmogelijkheid opgenomen die de verzekeringnemer de mogelijkheid biedt de overeenkomst binnen een periode van 30 kalenderdagen met onmiddellijke ingang op te zeggen (wettelijke bedenktijd). Voor lijfrenterekeningen die ‘op afstand worden afgesloten’ (via direct writer), is een vergelijkbare opzegmogelijkheid opgenomen in artikel 6:230x Burgerlijk Wetboek. Op grond van die bepaling kan een lijfrenterekening door een rekeninghouder worden ontbonden binnen 14 dagen.
Het opnemen van deze mogelijkheden tot opzegging of ontbinding in een overeenkomst is niet in strijd met het voor lijfrenten geldende afkoopverbod omdat ze wettelijk verplicht zijn. Voor lijfrenten waarbij niet zo’n wettelijke verplichting geldt, zou een dergelijke clausule wel in strijd komen met een afkoopverbod. Dit vind ik ongewenst omdat de fiscale regel dan een drempel opwerpt tegen (vrijwillige) consumentenbescherming én omdat het een gelijk speelveld tussen lijfrenteproducten belemmert.
Als een belastingplichtige gebruik maakt van een opzeg- of ontbindingsmogelijkheid (wettelijk verplicht of niet), is fiscaal gezien sprake van afkoop. Als de belastingplichtige de premiestorting of inleg heeft gedaan, moet hij negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking nemen. Daarbij is in beginsel revisierente verschuldigd. Het berekenen van revisierente vind ik in de geschetste situatie niet gewenst, omdat er slechts een korte tijdspanne zit tussen het sluiten van de overeenkomst en de opzegging daarvan op grond van een wettelijke regeling. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder voorwaarden goed dat een mogelijkheid tot opzegging of ontbinding niet in strijd is met het afkoopverbod én dat geen revisierente wordt berekend als van deze clausule gebruik wordt gemaakt.
Voorwaarden
Ik stel daarbij de volgende vier voorwaarden:
– De mogelijkheid tot opzegging of ontbinding is in de lijfrenteovereenkomst opgenomen én duurt maximaal 30 dagen vanaf het moment dat de overeenkomst tot stand komt;
– De mogelijkheid tot opzegging of ontbinding geldt voor de gehele overeenkomst en premiestorting of inleg;
– De betreffende lijfrenteovereenkomst is geen voortzetting van een eerdere lijfrenteovereenkomst; en
– De premiestorting of inleg wordt geacht niet te hebben plaatsgevonden, wat van belang kan zijn voor de rendementsgrondslag van box 3.
Herstel van de verzekeringspolis of lijfrenteovereenkomst is mogelijk als op grond van een aanvraagformulier, een offerte, de hoogte van de betaalde premies of de overgemaakte bedragen, enzovoort, aannemelijk is dat een verzekeringspolis of lijfrenteovereenkomst niet de juiste weergave is van wat partijen beoogden overeen te komen. De tussenpersoon of de financiële instelling heeft dan een administratieve fout gemaakt. Na het herstel wordt de polis of overeenkomst geacht met inachtneming van de correctie te zijn opgemaakt vanaf het tijdstip van sluiten van de overeenkomst. Met andere woorden, het herstel heeft fiscaal terugwerkende kracht.
Herstel kan ook plaatsvinden als aannemelijk is dat bij de omzetting van een verzekering of lijfrenteovereenkomst in een ander zodanig product een administratieve fout is gemaakt. Dit herstel kan ook plaatsvinden door de aanbieder die de fout zelf niet heeft gemaakt.
Van een administratieve fout als zodanig is geen sprake als een verzekeringspolis of lijfrenteovereenkomst is opgemaakt conform de bedoeling van partijen maar berust op een foutief fiscaal inzicht bij de verzekeringnemer of de rekeninghouder, de tussenpersoon of de financiële instelling.
Ten opzichte van een lijfrenteverzekering is het bij een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht eerder mogelijk dat een rekeninghouder een foutieve of anderszins onwenselijke overboeking doet. Vaak heeft de rekeninghouder meerdere rekeningnummers bij bijvoorbeeld dezelfde bank. Een rekeninghouder kan bijvoorbeeld een bedrag abusievelijk hebben overgemaakt naar de geblokkeerde lijfrenterekening in plaats van naar een gewone spaarrekening bij dezelfde bank.
Melding binnen drie maanden
Bij herstel van een dergelijke foutieve of anderszins onwenselijke overboeking wordt de lijfrenterekening of het lijfrentebeleggingsrecht in zoverre niet geacht te zijn gedeblokkeerd en worden bij de rekeninghouder geen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen. Hierbij geldt als voorwaarde dat de rekeninghouder de fout of anderszins onwenselijke overboeking binnen drie maanden na de datum van de overboeking meldt aan de financiële instelling. Deze instelling kan dan het overgemaakte bedrag zonder fiscale gevolgen retourneren aan de rekeninghouder. Hiervoor is geen toestemming nodig van de inspecteur. Na terugboeking wordt de inleg geacht niet te hebben plaatsgevonden, wat van belang kan zijn voor de rendementsgrondslag van box 3.
Melding na drie maanden
Als sprake is van een abusievelijke overboeking naar een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht die bedoeld was als storting op een reguliere spaar-, bank- of beleggingsrekening, terwijl dit niet binnen 3 maanden na de overboeking bij de financiële instelling is gemeld, geldt het volgende. Herstel kan plaatsvinden als de rekeninghouder of de financiële instelling aan de inspecteur aannemelijk maakt dat sprake is van een hiervoor beschreven abusievelijke overboeking. De inspecteur van de Belastingdienst geeft hiervoor dan een verklaring af. Na terugboeking wordt de inleg geacht niet te hebben plaatsgevonden, wat van belang kan zijn voor de rendementsgrondslag van box 3. Vanzelfsprekend mag de abusievelijke inleg niet worden afgetrokken van het inkomen in box 1.
De financiële instelling hoeft van de terugboeking alleen een correctierenseignement op te maken als de betaalde inleg al eerder gerenseigneerd is.
In de praktijk blijkt dat belastingplichtigen een hoger bedrag aan premie of inleg betalen dan er aan jaarruimte en/of reserveringsruimte is. Hierdoor is een betaald bedrag (gedeeltelijk) niet aftrekbaar als uitgave voor een inkomensvoorziening.
In overleg met de financiële instelling is het mogelijk dat de financiële instelling het niet-afgetrokken bedrag terugstort, maar dat leidt tot afkoop of deblokkering van de lijfrente. Bij de belastingplichtige worden dan negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen en hij is revisierente verschuldigd.
Als de belastingplichtige het te veel betaalde bedrag niet laat terugstorten, kan hij het bedrag niet (geheel) aftrekken terwijl in de uitkeringsfase de uitkeringen belast zijn.
Voor zowel de situatie dat bij afkoop negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen, als de situatie dat de uitkeringen worden belast, geldt een fiscale faciliteit die de belastingdruk verlaagt. Per jaar waarin een hoger bedrag aan premie of inleg is betaald dan er aan jaarruimte is, kan een bedrag van maximaal € 2.269 in aftrek worden gebracht op het te belasten bedrag (artikel 3.107a, tweede lid, en artikel 3.137, tweede lid, Wet IB 2001).
Het regime waarin lijfrenten met de voor box 1 kwalificerende vorm verplicht worden belast in box 1, kan ruw uitwerken in de situatie dat een belastingplichtige geen aftrek heeft gehad. Het staat echter voorop dat het primair de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige zelf is dat hij zijn ruimte voor de lijfrentepremieaftrek juist berekent. Het blijkt echter dat zich in de praktijk toch situaties voordoen waarin ik de hiervoor geschetste fiscale gevolgen ongewenst acht. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder voorwaarden goed dat als de financiële instelling de te veel betaalde premie of de te hoge inleg inclusief het behaalde rendement2 op de lijfrente terugstort, de lijfrente in zoverre wordt geacht niet te zijn afgekocht of gedeblokkeerd. Onder een ‘te veel betaalde premie of te hoge inleg’ wordt in dit onderdeel verstaan het deel van het betaalde bedrag dat hoger is dan de aftrekruimte in het betreffende jaar. Het gaat daarbij om elke te hoge betaling/inleg boven de geldende aftrekruimte, ongeacht de hoogte van het bedrag, dus ook om bedragen die lager zijn dan € 2.269. De financiële instelling kan het te veel betaalde bedrag zonder fiscale gevolgen terugstorten naar de belastingplichtige. Hiervoor is een verklaring van de inspecteur van de Belastingdienst over het terug te storten bedrag nodig.
Deze goedkeuring geldt alleen voor betalingen die zijn gedaan in het kalenderjaar van binnenkomst van het verzoek en de vijf daaraan voorafgaande jaren.
Voorwaarden
Ik stel hierbij de volgende vier voorwaarden.
– De belastingplichtige doet een verzoek om toestemming voor terugstorting van het te veel betaalde bedrag aan de inspecteur.
– Voor zover de belastingplichtige een aftrekmogelijkheid voor het betreffende jaar heeft, wordt deze toegepast. De goedkeuring laat niet de keuze open een bedrag waarvoor jaarruimte bestaat achteraf niet in aftrek te brengen.
– De financiële instelling stort het te veel betaalde bedrag inclusief het daarop behaalde rendement binnen drie maanden na dagtekening van deze verklaring terug zonder inhouding van loonheffing. Dit kan van belang zijn voor de rendementsgrondslag van box 3 van belastingplichtige.3
De toestemming van de inspecteur kan bepalingen bevatten ten aanzien van een eerder afgegeven saldoverklaring en over de renseignering door de financiële instelling.
Een arbeidsongeschiktheidsverzekering of zuivere nabestaandenlijfrente waarvan de premies zijn afgetrokken als uitgaven voor inkomensvoorzieningen kan vóór het einde van de overeengekomen looptijd worden beëindigd. Hierbij kunnen zich twee situaties voordoen.
Beëindiging zonder uitkering door de verzekeraar
Als de verzekeraar bij tussentijdse beëindiging van de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de zuivere nabestaandenlijfrente geen uitkering doet, worden geen negatieve uitgaven in aanmerking genomen. In deze situatie zijn geen verzekerde rechten van betekenis meer aanwezig waarop artikel 3.133 Wet IB 2001 van toepassing kan zijn.
Beëindiging met uitkering door de verzekeraar
Als de verzekeraar wel een uitkering doet bij tussentijdse beëindiging van de arbeidsongeschiktheidsverzekering of zuivere nabestaandenlijfrente zonder dat het verzekerde risico zich heeft voorgedaan, is sprake van een reguliere afkoop. Op grond van artikel 3.133 Wet IB 2001 worden dan negatieve uitgaven in aanmerking genomen (met uitzondering van de situatie waarin de regeling voor afkoop kleine lijfrente van toepassing is (artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, Wet IB 2001). Deze negatieve uitgaven worden gesteld op de waarde in het economische verkeer van de verzekering ten tijde van de beëindiging (artikel 3.137 Wet IB 2001). Hierover is revisierente verschuldigd (artikel 30i, eerste lid, onderdeel b, AWR).
Bij beëindiging van een arbeidsongeschiktheidsverzekering of zuivere nabestaandenlijfrente is het mogelijk dat de verzekeraar niet meer uitkeert dan het bedrag van de op het tijdstip van beëindiging nog onverdiende premies. Onverdiende premies zijn premies over een periode gedurende welke de verzekeraar (nog) geen risico heeft gelopen. In deze situatie vind ik het ongewenst dat over deze uitkering revisierente verschuldigd is. Ik keur het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat een uitkering van de nog onverdiende premies gedaan door de verzekeraar in verband met die beëindiging wordt aangemerkt als een restitutie van premie (artikel 3.132 Wet IB 2001). Het bedrag van de uitkering wordt in aanmerking genomen als een teruggave van een uitgave voor inkomensvoorziening. Over een dergelijke teruggave is tot het bedrag van de onverdiende premies geen revisierente verschuldigd.
Gerechtigden tot een nabestaandenlijfrenteverzekering kunnen alleen natuurlijke personen zijn. Het kan voorkomen dat ‘de erfgenamen’ als begunstigden in de polis van de nabestaandenlijfrente zijn vermeld en dat uit het testament blijkt dat een niet-natuurlijk persoon erfgenaam is. Het gaat bijvoorbeeld om een algemeen nut beogende instelling.
Op het ondeelbare tijdstip van overlijden voldoet deze nabestaandenlijfrenteverzekering niet langer aan de voorwaarden van artikel 3.125, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001. Bij de overledene worden daarom negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen voor het aandeel van de niet-natuurlijke persoon in de nabestaandenlijfrenteverzekering (artikel 3.133, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001). Bovendien is de overledene in zoverre revisierente verschuldigd.
Dit is van overeenkomstige toepassing op een lijfrenterekening en een lijfrentebeleggingsrecht waarvan de uitkeringen op het tijdstip van overlijden nog niet zijn ingegaan. Gerechtigden tot een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht kunnen in dat geval net als bij een nabestaandenlijfrenteverzekering alleen natuurlijke personen zijn. Het verschil met de nabestaandenlijfrenteverzekering is dat als de uitkeringen uit een lijfrenterekening en een lijfrentebeleggingsrecht op het tijdstip van overlijden echter al waren ingegaan (uitkeringsfase), de gerechtigden tot dergelijke nabestaandenlijfrenten ook niet-natuurlijke personen kunnen zijn.
Het is mogelijk dat de niet-natuurlijk persoon ten gunste van de andere erfgenamen afstand doet van zijn begunstiging respectievelijk gerechtigdheid. Het afstand doen gebeurt dan na het tijdstip van overlijden. Formeel voldoet de nabestaandenlijfrente op dat tijdstip niet meer aan de voorwaarden. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat als een niet-natuurlijk persoon afstand doet van de begunstiging of gerechtigheid ten gunste van de andere erfgenamen, geen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen bij de overledene in aanmerking worden genomen.
In de praktijk bestaat behoefte aan een nabestaandenlijfrente waarvan de uitkeringen niet direct ingaan bij het overlijden, maar pas als een recht op een Anw-uitkering is geëindigd. Gelet op de achtergrond van de nabestaandenlijfrente keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat sprake blijft van een nabestaandenlijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel b, respectievelijk in artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 als een Anw-gerechtigde de uitkeringen niet onmiddellijk na het overlijden laat ingaan.
Het is niet toegestaan dat de nabestaandenlijfrente ingaat op een tijdstip naar keuze van de nabestaande, bijvoorbeeld een tijdstip tussen het overlijden en het tijdstip waarop de gerechtigdheid op de Anw-uitkering eindigt. De nabestaandenlijfrente moet ingaan op het tijdstip waarop de Anw-gerechtigdheid daadwerkelijk is geëindigd. Hierbij is niet van belang door welke oorzaak de Anw-gerechtigdheid is geëindigd. De gerechtigde tot de nabestaandenlijfrente kan daarbij gebruikmaken van de wettelijke termijn bij leven van artikel 3.133, derde lid, Wet IB 2001.
Bij een combinatie van oudedags- en nabestaandenlijfrenten moet elk van de lijfrenten afzonderlijk voldoen aan alle daarvoor geldende criteria, waaronder het onzekerheidsvereiste (1%-sterftekans). Vooral bij een tijdelijke nabestaandenlijfrente die ingaat na het overlijden van de genieter van een overbruggingslijfrente of een tijdelijke oudedagslijfrente, kan zich het volgende voordoen. Als de oorspronkelijke genieter overlijdt kort voor het voorziene einde van de looptijd van de uitkeringen, wordt bij toetsing op de ingangsdatum van de nabestaandenlijfrente niet voldaan aan de 1%-sterftekans. Daardoor kunnen ongewenste gevolgen optreden. Om deze ongewenste gevolgen te voorkomen, keur ik voor de nabestaandenlijfrente het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat voor de bepaling van de 1%-sterftekans wordt uitgegaan van de vroegst mogelijke datum waarop de nabestaandenlijfrente volgens de overeenkomst zou (hebben) kunnen ingaan.
Er zijn producten waarin in de eerste plaats een lijfrenteverzekering op twee levens is verzekerd. Hierbij gaan de termijnen in bij het in leven zijn van de verzekeringnemer én van zijn partner (oudedagslijfrente) op de afgesproken datum. Bij eerder overlijden van de verzekeringnemer of zijn partner gaat op grond van de overeenkomst een lijfrente in op het leven van de overblijvende partner (nabestaandenlijfrente). De rechten op de oudedagslijfrente vervallen bij het ingaan van de nabestaandenlijfrente. Een dergelijke lijfrentevorm is op grond van de Wet IB 2001 niet toegestaan omdat uitsluitend de verzekeringnemer de enige verzekerde persoon kan zijn voor de oudedagslijfrente. In deze verzekeringsvorm volgt bij vooroverlijden van de partner van de verzekeringnemer weliswaar geen oudedagslijfrente, maar op dat moment gaat wel een nabestaandenlijfrente in. Dergelijke verzekeringen vervullen een maatschappelijke functie. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat een dergelijke combinatie van lijfrenten voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.125, eerste lid, Wet IB 2001.
Met ingang van 1 januari 2006 is geen premieaftrek meer mogelijk voor tijdelijke lijfrenteverzekeringen die voorafgaan aan de pensioendatum (overbruggingslijfrenten). Wel is het mogelijk in de toekomst nog overbruggingslijfrenten te bedingen voor zover sprake is van op 31 december 2005 bestaande aanspraken (artikel 10a.1 Wet IB 2001). Deze eerbiedigende werking is overigens beperkt tot aanspraken waarvan de premies vóór 1 januari 2006 in aanmerking zijn genomen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Als voorwaarde voor de eerbiedigende werking geldt op grond van de wettekst dat de polis (mede) betrekking heeft op een overbruggingslijfrente. Dit houdt in dat de overbruggingslijfrente uitdrukkelijk (mede) verzekerd moet zijn. In vele bestaande lijfrentepolissen worden overbruggingslijfrenten echter niet met zoveel woorden genoemd. Meestal zijn uitsluitend de oudedagslijfrenten in de polis opgenomen, met als achterliggende gedachte dat op grond van de Wet IB 2001 (wettekst tot en met 2005) een fiscaal geruisloze omzetting in een overbruggingslijfrente steeds mogelijk is.
Ik wil voorkomen dat lijfrentepolissen die op 31 december 2005 niet (mede) betrekking hadden op een overbruggingslijfrente niet zouden kunnen leiden tot een overbruggingslijfrente. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat op 31 december 2005 bestaande lijfrenten waarbij de overbruggingslijfrente niet (mede) in de lijfrentepolis is opgenomen, mogen worden omgezet in een overbruggingslijfrente. Dat geldt ook voor lijfrenten die zijn bedongen in het kader van de omzetting in een lijfrente van de fiscale oudedagsreserve en/of in het kader van de omzetting van stakingswinst.
Het voorgaande geldt eveneens voor stamrechten die in het verleden zijn bedongen met toepassing van de artikelen 19 (oud) en artikel 44j (oud) Wet IB 1964, tekst 1991. Dergelijke stamrechten mochten worden omgezet in een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 Wet IB 2001 en vervolgens in een overbruggingslijfrente. De omzetting van een stamrecht in een overbruggingslijfrente kon ook plaatsvinden na het kalenderjaar 2005.
Onder het regime van de Brede Herwaardering bestond de mogelijkheid een oudedagslijfrente en een tijdelijke oudedagslijfrente te bedingen zonder dat daarbij een uiterste ingangsdatum van toepassing was. Met de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 geldt wel een uiterste ingangsdatum voor dergelijke lijfrenten. Beide lijfrentevormen mogen niet later ingaan dan in het jaar waarin de belastingplichtige de leeftijd bereikt die 5 jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd. Voor premieaftrek was het niet nodig de Brede Herwaardingspolis aan te laten passen als in de polis een (tijdelijke) oudedagslijfrente is verzekerd die ingaat in een kalenderjaar na het bereiken van deze leeftijd van de belastingplichtige (onderdeel 7). Als in een Brede Herwaarderingspolis vóór 1 januari 2001 al geen ingangsdatum was opgenomen of een ingangsdatum waaruit blijkt – door een feitelijk opgenomen ingangsdatum – dat de lijfrentetermijnen een aanvang zullen nemen na het jaar waarin de verzekeringnemer de leeftijd heeft bereikt die 5 jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd, keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat de polis wordt uitgevoerd zoals civielrechtelijk is overeengekomen. Er worden dan geen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen en er wordt geen revisierente berekend (artikel 3.133, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001 en artikel 30i AWR). Dit geldt ook als de polis wordt overgedragen aan een andere verzekeraar onder voorwaarde dat de tekst in de polis ongewijzigd blijft.
Een dergelijke lijfrenteverzekering mag op de overeengekomen ingangsdatum ook fiscaal geruisloos worden omgezet in een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht. Voorwaarde hierbij is ook dat de termijnen direct na de omzetting ingaan.
Deze laatste voorwaarde geldt ook voor een Pre Brede Herwaarderingsverzekering die wordt omgezet in een lijfrente waarop het regime van de Wet IB 2001 van toepassing is.
De voorwaarden waaraan een lijfrentebeleggingsrecht en de aanbieders daarvan moeten voldoen, zijn opgenomen in artikel 3.126a, eerste en tweede lid, Wet IB 2001. Over de toepassing van twee voorwaarden voor een lijfrentebeleggingsrecht blijkt in de praktijk onduidelijkheid te bestaan hetgeen belemmerend kan werken bij het aanbieden van zodanige rechten.
In aansluiting op artikel 1:1 van de Wft wordt in de Wet IB 2001 onder beheerder van een beleggingsinstelling verstaan iedere rechtspersoon die ingevolge de Wft bevoegd is rechten van deelneming als lijfrentebeleggingsrechten aan te bieden in een door hem beheerde beleggingsinstelling in Nederland.
Op grond van de Wft moeten de gelden die de beheerder ter verwerving van de rechten van deelneming inlegt, worden overgemaakt aan de bewaarder van een beleggingsinstelling. Voor de toepassing van artikel 3.126a Wet IB 2001 wordt hierbij aangesloten.
Voorwaarde waarvan niet wordt afgeweken
Eén van de andere wettelijke voorwaarden is dat de belastingplichtige geblokkeerde rechten van deelneming in een beleggingsinstelling verkrijgt. Het moet hierbij gaan om rechten van deelneming in de beleggingsinstelling die door de beheerder zelf wordt beheerd. Met andere woorden, de rechten van deelneming kunnen geen betrekking hebben op beleggingsinstellingen die door een andere instelling worden beheerd. Het is overigens mogelijk dat de wel zelf beheerde beleggingsinstelling subfondsen heeft die ieder beleggen in specifieke waarden, waaronder rechten in andere beleggingsinstellingen.
Anders dan voor een Pre Brede Herwaarderingslijfrente wijken devoorwaarden voor lijfrenten waarvoor premieaftrek mogelijk was op grond van het regime Brede Herwaardering maar op enkele punten af van de voorwaarden voor premieaftrek op grond van het regime voor lijfrenten van de Wet IB 2001. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat de polis van Brede Herwaarderingslijfrenten niet aan de Wet IB 2001 hoeft te worden aangepast. Bijvoorbeeld als in de polis een (tijdelijke) oudedagslijfrente is verzekerd die ingaat in een kalenderjaar na het bereiken van de leeftijd die 5 jaar hoger is dan de AOW-leeftijd van de belastingplichtige (zie ook de goedkeuring in onderdeel 5.3), of als het verbod op prijsgeven niet in de polis is opgenomen.
De jurisprudentie over toepassing van de saldomethode bij een onzuiver geworden lijfrente4 heeft ook gevolgen voor de belastingheffing over periodieke uitkeringen of over de afkoopsom van Pre Brede Herwaarderingslijfrenten na het overschrijden van de wettelijke termijn (artikel 3.133, derde lid, Wet IB 2001).
Een Pre Brede Herwaarderingslijfrente kende onder de Wet IB 1964, tekst 1991, geen strijdige handelingen zoals opgenomen in het huidige artikel 3.133, derde lid, Wet IB 2001. In de Invoeringswet Wet IB 2001 is bepaald dat dit artikellid ook geldt voor Pre Brede Herwaarderingslijfrenten (hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, zesde lid, Invoeringswet Wet IB 2001). Dit houdt in dat, als sprake is van een overschrijding van de wettelijke termijn, een (periodieke) uitkering in aanmerking moet worden genomen (hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, eerste lid en vierde lid, Invoeringswet Wet IB 2001).
Als de belastingplichtige deze lijfrente daarna regulier tot uitkering laat komen of afkoopt, zijn de termijnen of is de afkoopsom opnieuw belast (hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, eerste lid en vierde lid, Invoeringswet Wet IB 2001). Daarbij wordt aangesloten bij de belastingheffing zoals deze vóór 1992 plaatsvond. In deze wetgeving is echter geen rekening gehouden met een eerdere belastingheffing bij een overschrijding van de wettelijke termijn. Dit kan leiden tot dubbele heffing over hetzelfde inkomensbestanddeel. Ik keur daarom het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat in deze situatie het bedrag waarover door het overschrijden van de wettelijke termijn al belasting is geheven, voor de toepassing van de saldomethode (ook) als premie wordt aangemerkt.
Binnen Nederland wordt de basis voor oudedagsvoorzieningen gevormd door de AOW (‘eerste pijler’) en pensioen (‘tweede pijler’). Het zogenoemde rustpensioen dat in België werkzame werknemers opbouwen omvat naar Nederlandse maatstaven zowel pensioenaanspraken als aanspraken van de eerste pijler. Als gevolg daarvan is de jaarlijkse aangroei van het Belgisch rustpensioen nominaal hoger dan de aangroei van een reguliere pensioenaanspraak in Nederland.
De basis voor de berekening van de jaarruimte voor de aftrek van lijfrentepremies is een jaarlijks te bepalen percentage van de premiegrondslag. Bij de bepaling van de hoogte van de premiegrondslag wordt al rekening gehouden met het feit dat in reguliere gevallen recht zal bestaan op een AOW-uitkering. Op de uitkomst van die berekening komt vervolgens een bedrag in verband met de opbouw van pensioenrechten in mindering. Als daarbij de volledige aangroei van het Belgisch rustpensioen in aanmerking zou worden genomen, leidt dit tot een feitelijk te lage jaarruimte voor de lijfrentepremieaftrek. Er wordt in dat geval opnieuw rekening gehouden met de gerechtigheid tot een publiekrechtelijke (Belgische) oudedagsuitkering.
Dit heeft tot gevolg dat belastingplichtigen die een Belgisch rustpensioen opbouwen in verhouding minder (gefacilieerde) lijfrentevoorzieningen kunnen opbouwen dan belastingplichtigen die naast hun pensioenrechten recht hebben op AOW. Dit effect acht ik ongewenst gelet op de achtergrond van de regeling over de berekening van de jaarruimte. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat personen die in een jaar aanspraken voor een Belgisch rustpensioen opbouwen bij de berekening van de aangroei in dat jaar op het bedrag van de aangroei van jaarlijkse uitkeringen volgens een pensioenregeling een forfaitair bedrag in mindering brengen. Het gaat om de aangroei als bedoeld in artikel 3.127, vierde lid, Wet IB 2001. Deze goedkeuring geldt uitsluitend als in dat jaar geen Nederlandse AOW-aanspraken zijn opgebouwd.
In de praktijk komt het voor dat een belastingplichtige heeft verzuimd vóór het onherroepelijk vaststaan van de aanslag de keuze te maken om ná afloop van een kalenderjaar betaalde premie of inleg aan te merken als premie of inleg die is betaald in dat kalenderjaar (artikel 3.130, tweede lid, Wet IB 2001). Omdat het een keuze betreft kan een ambtshalve vermindering niet plaatsvinden. Hetzelfde geldt voor de keuze om premie of inleg die in de buitenlandse periode in een kalenderjaar of binnen zes maanden daarna is betaald of verrekend aan te merken als premie of inleg die is betaald in de binnenlandse periode (artikel 3.130, derde lid, Wet IB 2001). Dit vind ik ongewenst en daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder een voorwaarde goed dat de regeling van ambtshalve herziening (artikel 9.6 Wet IB 2001) ook toegepast wordt op de keuze van artikel 3.130, tweede of derde lid, Wet IB 2001 die nog gemaakt kan worden nadat de aanslag over het kalenderjaar onherroepelijk vaststaat.
Voorwaarde
Voor deze goedkeuring geldt de voorwaarde dat de belastingplichtige de betreffende premie of inleg niet in aftrek heeft gebracht in het jaar van betaling. Dan heeft de belastingplichtige immers aangegeven een bewuste keuze te maken.
Bij lijfrenteverzekeringen kan een recht op periodieke uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid zijn meeverzekerd. Er doen zich situaties voor waarin bedragen worden onttrokken aan het lijfrentekapitaal voor deze dekking bij arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 2001. Deze onttrekking is in beginsel een gedeeltelijke afkoop van de lijfrenteverzekering met als gevolg dat de verzekeraar ter zake loonheffing zou moeten inhouden en de verzekeringnemer revisierente verschuldigd kan zijn.
Omdat het hier gaat om een onttrekking aan een in box 1 beclaimde aanspraak waarvoor een beperkte aftrek van premie bestaat (begrensd door jaar- en reserveringsruimte) ten gunste van een in box 1 beclaimde aanspraak waarvoor onbeperkt premieaftrek bestaat (recht op periodieke uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid), acht ik dit gevolg ongewenst. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder een voorwaarde goed dat in de situatie waarin premie voor een recht op periodieke uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid wordt onttrokken aan het lijfrentekapitaal, artikel 3.134, eerste lid, Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing is. Dit houdt in dat het tweede recht (de overblijvende lijfrenteverzekering) wordt beschouwd als een voortzetting van het eerste recht (de lijfrenteverzekering met daarin het recht op periodieke uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid meeverzekerd). In deze situatie is geen sprake van gedeeltelijke afkoop. De periodieke uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid zijn daarmee integraal belast.
Voorwaarde
Deze goedkeuring is van toepassing mits de verzekeraar de onttrokken premie voor het recht op periodieke uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid niet als aftrekbare premie renseigneert.
Bij de verdeling van een gemeenschap bij echtscheiding of bij scheiding van tafel en bed kan een lijfrente die is afgesloten door de (ex-)echtgenoot fiscaal geruisloos – geheel of gedeeltelijk – worden vervreemd aan de andere (ex-) echtgenoot of zodanig worden gewijzigd dat de uitkeringen uit de lijfrente de andere (ex-) echtgenoot toekomen (artikel 3.134, tweede lid, Wet IB 2001). Als echter geen gemeenschap van goederen bestaat, kan het ook gewenst zijn dat de lijfrente van de (ex-)echtgenoot geheel of gedeeltelijk toekomt aan de andere (ex-)echtgenoot. Bijvoorbeeld in de situatie waarin de (ex-)echtgenoot die de lijfrente heeft gesloten op grond van een rechterlijke uitspraak de verplichting krijgt opgelegd om de waarde van een lijfrente te verrekenen, of wanneer de waarde van een lijfrente moet worden verrekend op grond van een contractueel verrekenbeding of een ander beding. Een dergelijke verrekening houdt dan in dat de (ex-)echtgenoot die de lijfrente heeft gesloten (een deel van) de lijfrente moet verdelen en toerekenen – met vervreemding tot gevolg – aan de andere (ex-)echtgenoot.
Dergelijke handelingen kunnen op grond van de letterlijke wettekst niet fiscaal geruisloos plaatsvinden. Dat kan uitsluitend in het kader van de verdeling van een gemeenschap bij echtscheiding en bij scheiding van tafel en bed. Als geen gemeenschap van goederen bestaat, moeten negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen (artikel 3.133 Wet IB 2001).
De situaties waarbij een lijfrente wordt verdeeld (met vervreemding tot gevolg) op basis van een verplichting bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed om de waarde van een lijfrente te verrekenen, ondanks het feit dat geen gemeenschap van goederen bestaat, komen in grote mate overeen met de situaties bedoeld in artikel 3.134, tweede lid, Wet IB 2001. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder een voorwaarde goed dat in dergelijke situaties de verdeling geacht kan worden te hebben plaatsgevonden alsof er sprake is van het bestaan van een gemeenschap. Artikel 3.134, tweede lid, Wet IB 2001 is van toepassing.
De financiële instelling kan dan gevolg geven aan dit verzoek zonder dat de instelling rekening hoeft te houden met het verschuldigd worden van belasting over negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en revisierente.
Voorwaarde
Ik verbind aan deze goedkeuring de voorwaarde dat de (ex-)echtgenoten gezamenlijk een verzoek doen aan financiële instelling om de lijfrenteovereenkomst toe te delen of te splitsen met overeenkomstige toepassing van artikel 3.134, tweede lid, Wet IB 2001. Bij dit verzoek moeten beide (ex-)echtgenoten omschrijven wat de aard van de gezamenlijke gerechtigheid of de aard van de verrekeningsverplichting is.
Als een lijfrente een korte periode loopt of als het gaat om een jonge alimentatiegerechtigde, bestaat de kans dat niet in alle gevallen wordt voldaan aan de onzekerheidseis (1%- sterftekans). Ik vind het maatschappelijk ongewenst dat in dergelijke situaties voor de afkoopsom geen recht zou bestaan op persoonsgebonden aftrek (artikel 6.5 Wet IB 2001). Ik keur daarom het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder een voorwaarde goed dat in die situaties de beoordeling van de kans op overlijden van de gerechtigde achterwege kan blijven.
Voorwaarde
Ik stel hierbij de voorwaarde dat belanghebbenden desgevraagd een verklaring kunnen overleggen waaruit blijkt dat de alimentatiegerechtigde ermee akkoord gaat dat sprake is van een lijfrente als bedoeld in artikel 6.5 Wet IB 2001.
Een belastingplichtige kan zijn alimentatieverplichting afkopen door met de afkoopsom een lijfrente aan te kopen voor zijn voormalige echtgenoot. De premie voor deze lijfrente behoort onder voorwaarden tot de uitgaven voor een onderhoudsverplichting die fiscaal aftrekbaar zijn als een persoonsgebonden aftrek. Eén van de voorwaarden voor deze fiscale faciliteit is dat de belastingplichtige de lijfrentepremie aan een professionele verzekeringsmaatschappij betaalt (artikel 6.5, eerste lid, juncto artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 1˚, Wet IB 2001).
In de uitvoeringspraktijk bestaat de wens om in deze situatie de fiscale faciliteit ook van toepassing te laten zijn als de belastingplichtige de lijfrente in de vorm van een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht bij een bank, een beleggingsonderneming, een beheerder van een beleggingsinstelling of een instelling voor collectieve belegging in effecten afsluit. Hoewel de regeling zich er naar mijn oordeel voor leent om het product ook in de vorm van een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht af te sluiten, biedt de wet hiervoor geen mogelijkheid. Daarom keur ik vooruitlopend op een mogelijke wetswijziging het volgende goed. Daarbij maak ik wel het voorbehoud dat wanneer het parlement niet akkoord zou gaan met de wetswijziging, deze goedkeuring weer komt te vervallen, onder eerbiediging van de tussentijds afgesloten contracten.
Goedkeuring
Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat de afkoopsom voor een alimentatieverplichting aan de gewezen echtgenoot die een belastingplichtige betaalt in de vorm van het overmaken van een bedrag naar een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht aan een bank, een beleggingsonderneming, een beheerder van een beleggingsinstelling of een instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 3.126a, tweede lid, Wet IB 2001, als onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, Wet IB 2001 wordt aangemerkt.
Voorwaarden
Voor deze goedkeuring gelden de volgende drie voorwaarden:
a. De gewezen echtgenoot is (rekening)houder van de lijfrenterekening of van het lijfrentebeleggingsrecht bedoeld in artikel 3.126a, eerste lid, Wet IB 2001;
b. De termijnen van de lijfrente moeten onmiddellijk na het betalen van de afkoopsom ingaan. De in artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 opgenomen uiterste ingangsdatum en de minimale looptijd van de termijnen blijven hierbij buiten beschouwing; en
c. Bij overlijden van de gewezen echtgenoot gaat het recht op de nog niet gedane uitkeringen over op de erfgenamen van de gewezen echtgenoot (analoog aan het bepaalde in artikel 3.126a, zesde lid, Wet IB 2001).
Artikel 6.5, derde en vierde lid, Wet IB 2001 zijn van overeenkomstige toepassing.
Een belastingplichtige kan een lijfrentepremie storten voor zijn (gewezen) echtgenoot die gerechtigd is tot de verrekening van pensioenrechten bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed. De premie voor deze lijfrente behoort onder voorwaarden tot de uitgaven voor een onderhoudsverplichting die fiscaal aftrekbaar zijn als een persoonsgebonden aftrek. Eén van deze voorwaarden voor de fiscale faciliteit is dat de belastingplichtige de lijfrentepremie aan een professionele verzekeringsmaatschappij betaalt. Dit is bepaald in artikel 6.6 Wet IB 2001.
In de uitvoeringspraktijk bestaat de wens om in deze situatie de fiscale faciliteit ook van toepassing te laten zijn als de belastingplichtige de lijfrente in de vorm van een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht bij een bank, een beleggingsonderneming, een beheerder van een beleggingsinstelling of een instelling voor collectieve belegging in effecten afsluit. Hoewel de regeling zich er naar mijn mening voor leent om het product ook in de vorm van een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht af te sluiten, biedt de wet hiervoor geen mogelijkheid. Daarom keur ik vooruitlopend op een mogelijke wetswijziging het volgende goed. Daarbij maak ik wel het voorbehoud dat wanneer het parlement niet akkoord zou gaan met de desbetreffende wetswijziging, deze goedkeuring weer komt te vervallen, onder eerbiediging van de tussentijds afgesloten contracten.
Goedkeuring
Ik keur onder voorwaarden goed dat het bedrag dat de belastingplichtige in het kader van de verrekening van pensioenrechten betaalt in de vorm van het overmaken van een bedrag naar een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht aan een bank, een beleggingsonderneming, een beheerder van een beleggingsinstelling of een instelling voor collectieve belegging in effecten, als onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.6 Wet IB 2001 wordt aangemerkt.
Voorwaarden
In afwijking van artikel 6.6 Wet IB 2001 stel ik hierbij de volgende voorwaarden.
a. De (gewezen) echtgenoot is (rekening)houder van de lijfrenterekening of van het lijfrentebeleggingsrecht bedoeld in artikel 3.126a, eerste lid, Wet IB 2001;
b. Het gaat hierbij om een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht in de zin van artikel 3.126a, eerste lid, Wet IB 2001 afgesloten bij een bank, een beleggingsonderneming, een beheerder van een beleggingsinstelling of een instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 3.126a, tweede lid, Wet IB 2001; en
c. Bij overlijden van de (gewezen) echtgenoot gaat het recht op de nog niet gedane uitkeringen over op de erfgenamen van de (gewezen) echtgenoot (analoog aan artikel 3.126a, zesde lid, Wet IB 2001).
Samenwoners kunnen afspraken maken over verrekening van pensioenrechten door in het samenlevingscontract de verplichting tot verevenen van het ouderdomspensioen op te nemen. Een pensioenuitvoerder kan aan verevening tussen ex-samenwoners meewerken, maar is daartoe niet verplicht. Als de pensioenuitvoerder niet meewerkt, kan de belastingplichtige verplicht zijn zelf een gedeelte van de pensioenuitkering uit te betalen aan zijn ex-samenwoner. Ook kunnen de ex-samenwoners overeenkomen dat deze verplichting wordt afgekocht.
Een dergelijke afkoopsom is belast op grond van artikel 3.102, eerste lid, Wet IB 2001. Indien sprake is van een huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn deze bedragen aftrekbaar op grond van artikel 6.3, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001. Deze aftrekbepaling geldt niet voor ex-samenwoners. Deze ongelijkheid tussen samenwoners en gehuwden/geregistreerde partners acht ik ongewenst. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder een voorwaarde goed dat een afkoopsom, die de belastingplichtige voldoet in het kader van de beëindiging van samenwonen ter zake van de verplichting tot verrekening van pensioenrechten, als onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 wordt aangemerkt.
Voorwaarde
Ik stel hierbij de voorwaarde dat de verplichting tot verrekening van pensioenrechten volgt uit een notarieel samenlevingscontract tussen de belastingplichtige en zijn ex-samenwoonpartner.
Als gevolg van deze goedkeuring zijn in deze situatie ook artikel 6.6 Wet IB 2001 en onderdeel 10.4 toepasbaar, waarbij voor 'echtgenoot’ moet worden gelezen: ‘samenwoner’.
Het besluit van 16 mei 2019, nr. 2019-115021 (Stcrt. 2019, 30558), voor het laatst gewijzigd bij het besluit van 13 december 2021, nr. 2021-22413 (Stcrt. 2021, 48029) is ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit.
Dit beleidsonderdeel is tot stand gekomen naar aanleiding van het kennisgroepstandpunt KG:070:2022:20, dat eerder is gepubliceerd op de website https://kennisgroepen.belastingdienst.nl/.
Dit beleidsonderdeel is tot stand gekomen naar aanleiding van het kennisgroepstandpunt KG:202:2024:8 dat eerder is gepubliceerd op de website https://kennisgroepen.belastingdienst.nl/.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://www.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2025-3741.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.